P.W.C. Akkermans, M. Lit
Hoge Raad 23 december 1988, nr. 7468, ECLI:NL:HR:1988:AD0566, NJ 1989, nr. 550 (mrs. De Groot, Verburgh, Boekman; a-g Meijers)
Door op grond van dit één en ander te oordelen dat betrokkene ten gevolge van haar geestesstoornis een zodanig ernstig en reëel gevaar voor zichzelf oplevert dat 'de noodzakelijkheid, althans wenselijkheid' van opname in een krankzinnigengesticht voldoende is aangetoond, heeft de Pres. niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en het is naar de eis der wet met redenen omkleed. Opmerking verdient nog dat, anders dan onderdeel I blijkbaar veronderstelt, de beschikking van de Pres. niet 'op voorhand als een sanctionering' van iedere dwangmedicatie kan worden beschouwd, in dier voege dat gedwongen toevoeging van medicijnen aan betrokkene nu zonder meer geoorloofd zou zijn. In de noot wordt dieper ingegaan op de vrijwillige en onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis en de wettelijke grondslag daarvan. Daarnaast komt het wetsvoorstel bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) aan bod.
Annotaties en wetgeving | Annotatie
oktober 1989
AA19890855