Shop

Wetgeving internationale echtscheidingen

R. van Rooij

Annotaties en wetgeving | Wetgeving
augustus 1981
AA19810420

Membran, K-tel/Gema

H. Cohen Jehoram

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Mertens de Wilmars, Pescatore, Mackenzie Stuart, Koopmans, O'Keeffe, Bosco, Touffait), gevoegde zaken 55 en 57 /80, 20 januari 1981. Vrij verkeer van grammofoonplaten: auteursrechten

Annotaties en wetgeving | Annotatie
augustus 1981
AA19810429

‘Darmperforatie-arrest’

A. Heijder

HR 23 december 1980 (mrs. Moons. van der Ven, Wijnholt, Hermans. Jeukens) DD 81.143. Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 mei 1980 in de strafzaak tegen HPN, geboren te R op 17 juni 1953, wonende te R.

Annotaties en wetgeving | Annotatie
augustus 1981
AA19810438

Haviltex

P. van Schilfgaarde

Hoge Raad 13 maart 1981, nr. 11.647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, RvdW 1981/43 (Haviltex B.V.)

Annotaties en wetgeving | Annotatie
juli 1981
AA19810355

Non orare sed laborare Of: het Godsbesef in staatsrechtelijk verband

F. van Vugt

Nederland wordt wel een land van dominees en pastoors genoemd. Hoewel zo'n kenschets al weer achterhaald lijkt, geeft deze terecht aan dat religie en kerk een belangrijke plaats in de geschiedenis van ons land ingenomen hebben. Kerk en staat zijn vanaf de vroege Middeleeuwen sterk met elkaar verbonden geweest, en hoewel christenen uit Romeinen 13 konden afleiden dat alle gezag van God kwam, hebben geestelijke en wereldlijke autoriteiten elkaars heerschappij dikwijls bestreden. De tendens was overigens merkbaar dat de invloed van de staat op de kerk groter werd dan omgekeerd: er was eerder sprake van een staatskerk, dat wil zeggen ‘die vorm van samenwerking, waarin de Kerk zich tot een werktuig der staatsbelangen laat maken, in ruil voor macht en voordeel’ dan een kerkstaat ‘... waarin de Kerk zich met geweld aan de mensen en verho11dingen oplegt en de overheid als haar werktuig hanteert’. Overheidsorganen benoemden geestelijke gezagsdragers, deden leerstellige uitspraken, censureerden theologische boeken, enzovoort. Daar stond tegenover dat op voorspraak van de kerk ketters werden vervolgd door de overheid, burgers verplicht werden zich bij een kerkgenootschap in te laten schrijven, alleen kerkelijke huwelijken werden toegestaan, er financiële steun gegeven werd bij de bouw van kerken of in de vorm van tractementen aan geestelijken. Toen na de Franse revolutie zich een cultureel secularisatieproces verder ontwikkelde verminderde ook de stevige band tussen kerk en staat: privileges voor de kerkgenootschappen verdwenen allengs, en de invloed van de overheid op de kerkelijke instituten begon te tanen. Bovendien werd de vrijheid van godsdienst in meerdere grondwetten erkend. Het motto ‘een vrije kerk in een vrije staat’ deed opgeld. En in socialistische kring de leuze  godsdienst is een privézaak’. Clericalisme kon op steeds meer verzet rekenen. Zo betoogde ten onzent in de vorige eeuw minister Van der Brugghen dat de staat niet een positieve bijdrage voor geloofsverkondiging zou mogen leveren, maar een negatieve, dat wil zeggen dat de overheid de kerk in haar functioneren geen strobreed in de weg mocht leggen. De staat kon geen christelijke staat zijn, maar behoorde een neutraal karakter te hebben. Zo voltrok zich de scheiding tussen kerk en staat. Toch lijkt de conclusie niet gewettigd dat deze scheiding volstrekt is. Enkele archaïsch-religieuze elementen blijken nog aanwezig in ons staatsbestel, zij het dat deze niet geheel substantieel van karakter zijn, maar eerder op een ritueel duiden. Ik acht dit nochtans belangrijk genoeg om er aandacht aan te schenken, omdat de verhouding kerk-staat doorwerkt in de vraag naar het wezen van de overheid en het functioneren van onze democratie, en omdat de vrijheid van godsdienst en geweten in het geding is. In dit artikel zal nader ingegaan worden op enkele van deze religieuze restanten.

juli 1981
AA19810319

Wet arbeid gehandicapte werknemers

B.J.M. Kragting

Kort vóór het begin van het door de Verenigde Naties uitgeroepen ‘Jaar van de Gehandicapten’, in december 1980, heeft Staatssecretaris De Graaf van het Ministerie van Sociale Zaken aan de SER een concept wetsomwerp arbeid gehandicapte werknemers toegezonden. Het concept-omwerp Wet arbeid gehandicapten werknemers (WAG) maakt deel uit van een pakket voorstellen waaromtrent hij advies wenst en dat gericht is op een beperking van de groei van de uitgaven voor sociale zekerheid. Het concept alsmede de andere voorgestelde maatregelen beogen een reïntegratie van arbeidsongeschikten in het bedrijfsleven. Invoering van de W AG betekent tevens vervanging va11 de Wet plaatsing minder-valide arbeidskrachten van 1947. De Wet van 1947 met een quotum-regeling van 2% heeft in de praktijk niet gefunctioneerd door onder andere de inadequate definitie van het begrip minder-valide. Naast de hier te bespreken WAG omvat het pakket onder andere maatregelen voor verplichte vacaturemelding door de bedrijven, afschaffing van de laagste arbeidsongeschiktheidsklasse in de WAO en verscherping van de richtlijnen voor ontslagvergunningen voor minder geschikten. Velen achten het belangrijkste onderdeel van het concept ontwerp WAG de zogenaamde 5% quotum-regeling die de werkgevers verplicht op elke twintig werknemers één gehandicapte in dienst te hebben. Belangrijker dan deze quotum-regeling zou in de praktijk wel eens kunnen zijn de begripsbepaling ‘gehandicapte werknemer’; de afbakening van de personenkring is van wezenlijk belang om tot een goede toepassing van de maatregel en dus om tot reïntegratie van werkelijk gehandicapten te komen. De vraag kan nog opgeworpen worden of een zó belangrijk onderwerp, de reïntegratie van gehandicapten in het arbeidsproces, deel dient uit te maken van maatregelen, welke getroffen worden in het kader van beperking van de groei van de uitgaven voor sociale zekerheid. Inschakeling van gehandicapten in het arbeidsproces is een maatregel die zelfstandige betekenis heeft in een maatschappij die het recht op arbeid erkent en is geen activiteit die het verdient onder de bezuinigingsparaplu gepresenteerd te worden.

juli 1981
AA19810327

De rechter in arbeidszaken. Bandenlapper of vormgever?

D. Christe

Meesters-column
juli 1981
AA19810333

Dienstverlening: hoe de minister beschikt en het openbaar ministerie wikt

A.M. van Kalmthout

Per 1 februari jongstleden zijn in alle arrondissementen, waarvan in acht onder onderzoeksbegeleiding van het WODC, de experimenten met de alternatieve sanctie ‘Dienstverlening’ officieel van start gegaan. Graag maak ik daarom van de geboden gelegenheid gebruik deze experimenten van een enkele kanttekening te voorzien. Dit als vervolg op mijn in oktober 1980 verschenen artikel ‘Heeft de alternatieve straf nog toekomst?’, Ars Aequi 29 (1980) 9, p. 555, waarin ik deze vraag met betrekking tot de dienstverleningssanctie ontkennend beantwoordde. Aangezien de voorbereidingsgroep ‘experimenten dienstverlening’, met in haar voetspoor de Minister van Justitie, in de opzet van de nu gestarte experimenten slechts aan een gering aantal - betrekkelijk ondergeschikte - bezwaren is tegemoetgekomen, is er weinig reden de levenskansen van deze nieuwe sanctie nu hóger aan te slaan. Met name niet gezien de voorbereiding, introductie en praktische uitwerking van het experiment enerzijds en het niet voldoende (willen) onderkennen van de juridische consequenties anderzijds.

juli 1981
AA19810337

Kommentaar op de reaktie op: enige van de vele misverstanden inzake het in opspraak gebrachte art. 1639w BW

Petri

Hetgeen door Funke is geschreven (zie AA 30 (1981) 6, p. 286) wekt de indruk, dat er ‘misverstanden’ zouden voorkomen in mijn artikel (zie AA 30 (1981) 4, p. 164). Die indruk wil ik graag weg nemen. Er staat één misverstand in, niet meer.

Opinie | Reactie/nawoord
juli 1981
AA19810342

Het nieuwe programma staats- en administratiefrecht voor het basisdoctoraal te Leiden

A.W. Heringa, R.E. de Winter

Met ingang van september 1981 kregen studenten Nederlands recht te Leiden een geheel nieuwe benadering van het vak staats- en administratiefrecht voorgeschoteld.

Onderwijs
juli 1981
AA19810343

Politie-optreden – rechten plattreden

R. Tiemessen

juli 1981
AA19810346

Nederlands Komitee, Buitenlandse Zaak?

H.J. de Kluiver

Een aanmerkelijk deel van het overheidsbudget wordt in de vorm van subsidies naar het particulier initiatief ‘gesluisd’. Dat geld komt terecht bij een veelheid van organisaties, commissies en komitee's of wordt aangewend ter financiering van door hen georganiseerde activiteiten. Aangezien Nederland echter een verdeeld landje is, leidt subsidieverlening aan de één regelmatig tot groot ongenoegen bij een ander. Dat geeft dan onrust en beroering. Zeker wanneer de naam van het Palestinakomitee valt. Die onrust en beroering kunnen de overheid brengen tot een onduidelijk subsidiebeleid. Onduidelijkheid leidt vervolgens tot onzekerheid. Een onzekerheid die enerzijds door de rechter kan worden verminderd maar anderzijds door de overheid kan worden vergroot. Met name wanneer subsidiëring van informatieve activiteiten afhankelijk wordt gesteld van een ‘volkenrechtelijk’ criterium. Na opmerkingen over de subsidie in het algemeen, illustreer ik het een en ander aan de hand van een concrete casus. Tenslotte noem ik het daar gehanteerde toetsingscriterium oneigenlijk.

Witte stukken
juli 1981
AA19810350