De bescherming van derde-verkrijgers tegen stille pandrechten: een eeuwenoude traditie


Artikel 3:86 lid 2 BW beschermt derde-verkrijgers te goeder trouw tegen stille pandrechten op roerende zaken. Vanaf Romeinse tijden verpanden veel ondernemingen vrijwel al hun bestaande en toekomstige zaken aan de bank. Is de goede trouw wel een geschikt criterium als veel verkrijgers kunnen vermoeden dat alles is verpand? Had de wetgever niet beter voor alternatieve, in het verleden beproefde criteria kunnen kiezen?