Het verschil tussen kunnen en willen

Ondanks beloftes om de gaswinning in het Groningenveld terug te schroeven, verhoogde Nederland dit jaar de hoeveelheid gas die aan Duitsland wordt geleverd. De uitspraak van het kabinet – ‘de contractuele verplichting ligt er’ (AD 19 januari 2022) – suggereert dat de leidingen met Duitsland niet zomaar kunnen worden doorgeknipt en dat Groningen langzaam maar zeker een onontkoombaar noodlot tegemoet gaat. Pacta sunt servanda. Maar is dat werkelijk zo?

Het lijkt haast een klassieke casus uit het verbintenissenrecht. Partijen A en B hebben een overeenkomst van levering, waarbij A gas levert aan B. A neemt waar dat de plek waar het gas vandaan komt (letterlijk) op instorten staat en dat de veiligheid van de inwoners in gevaar komt. Kan A nog van de overeenkomst af? Zo ja, op welke manier?

In werkelijkheid ligt het ingewikkelder, ook omdat in de Groningse casus meerdere overeenkomsten van belang zijn. Ten eerste is er de overeenkomst van samenwerking tussen de Staat en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), die ten grondslag ligt aan de gaswinning. Daarnaast zijn er de leveringsovereenkomsten met het buitenland, waaronder Duitsland. De aspecten van internationaal privaatrecht in deze casus laten wij verder buiten beschouwing en behandelen de problematiek volgens Nederlands recht.

Beide overeenkomsten voorzien slechts zeer beperkt in beëindigingsmogelijkheden. De ‘geheime’ overeenkomst tussen de Staat en de NAM uit 1963, die in 2018 door het Dagblad van het Noorden is gepubliceerd, bestaat uit 26 artikelen en vormt de basis voor de exploitatie van het Groningenveld. Artikel 21 betreft de beëindiging, ontbinding en vereffening van de overeenkomst. Wat blijkt? De overeenkomst duurt totdat het gasveld is uitgeput en kan niet zomaar tussentijds worden opgezegd. Wel is in artikel 21 lid 4 door partijen vastgelegd dat de overeenkomst kan worden ontbonden op grond van ernstige wanprestatie van een der partijen, maar daarvan lijkt hier geen sprake te zijn.

De langlopende exportcontracten, waarin is bepaald dat een groot deel van het Nederlandse gas wordt verkocht aan omringende landen, kunnen wij niet inzien. Volgens het ministerie van Economische Zaken bevatten zij echter geen ontbindingsclausule waarop de gasexporteur zich kan beroepen in geval van een gastekort (Ministerie van Economische Zaken, Groningengas op de Noordwest-Europese Gasmarkt. Samenvattende rapportage bij de onderzoeken 7, 8 en 9, bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 33529, nr. 28, p. 14).

Het lijkt er dus op dat de overeenkomsten zelf geen makkelijke uitweg kennen. Dat laat onverlet dat partijen altijd kunnen terugvallen op de dwingendrechtelijke ontbindingsgronden uit de wet, die immers niet contractueel kunnen worden uitgesloten. Een van die dwingendrechtelijke ontbindingsgronden is de ontbinding door onvoorziene omstandigheden uit artikel 6:258 BW. De bepaling stond onlangs nog centraal in een uitspraak van de Hoge Raad, waarin werd beslist dat lopende huurcontracten als gevolg van de coronacrisis als onvoorziene omstandigheid voor aanpassing in aanmerking kunnen komen (HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974, AA20220118, m.nt. H.N. Schelhaas). Als tijdens de looptijd van een overeenkomst – hetzij de leveringsovereenkomst met het buitenland, hetzij de overeenkomst van samenwerking ter exploitatie van de Groningse gasvelden – de omstandigheden zich op een manier wijzigen die de partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet hebben voorzien, dan kan dit een grond zijn om het contract (gedeeltelijk) te ontbinden.

Hoofdzakelijk vereist artikel 6:258 BW een onvoorziene omstandigheid die van zodanige aard is dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde nakoming mag verwachten. Onzes inziens is dit het geval voor wat betreft de aardbevingen door de gasexploitatie: redelijkerwijs kan je niet van je wederpartij verwachten dat deze om haar verplichting na te komen, toelaat dat er schade wordt toegebracht aan de bezittingen van derden (de inwoners van het gaswinninggebied), alsmede hun gezondheid door langdurige stress en onzekerheid in gevaar brengt. Er is voldoende reden voor de Nederlandse Staat om de overeenkomsten met de NAM en het buitenland aan te passen, en artikel 6:258 BW biedt daar ook de mogelijkheid toe. De vraag is dus niet of Nederland de overeenkomsten kan ontbinden, maar of Nederland de overeenkomsten wil ontbinden.

Dit redactioneel van Lara Ohnesorge & Kimia Heidary is verschenen in Ars Aequi april 2022.

    Geef een reactie

    Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *