J. Breed, L. Verkleij
Nadat in Breda, op 30 april jl., ter gelegenheid van het bezoek van koningin Beatrix, 144 mensen door de politie waren opgepakt, ontstonden er felle discussies over de al dan niet wenselijkheid en toelaatbaarheid van preventieve vrijheidsbeneming van potentiële ordeverstoorders. Die discussie ging tot dan toe voornamelijk over de wenselijkheid om preventieve vrijheidsbeneming als dwangmiddel in de wet op te nemen, uitgaande van het standpunt dat zij momenteel, bij gebrek aan een toereikende juridische formulering, onrechtmatig was. Na Breda echter liep de discussie over een tweede schijf: de huidige wetgeving bleek onverhoede mogelijkheden te bezitten. In dit artikel wordt nader ingegaan op een aantal problemen rond het accepteren van preventieve vrijheidsbeneming als dwangmiddel ter handhaving van de openbare orde. Daarbij gaat het ons niet om een causale analyse van de huidige problemen rond ordehandhaving. Een uitgewerkt alternatief om de politie van bevoegdheden te voorzien zal men ook niet aantreffen. Centraal staat hel signaleren van risico’s bij het mogelijk maken van preventieve vrijheidsbeneming.
Naar aanleiding van het Bredase gebeuren en een blik op de politieke nasleep (hoofdstuk 2) wordt ingegaan op de juridische constructie van de aan de politie toegekende, bij de openbare ordehandhaving van belang zijnde bevoegdheden en wordt er een beoordeling (hoofdstuk 3) daarvan gegeven om meer zicht te krijgen op met name de juridische problemen rond preventieve vrijheidsbeneming als dwangmiddel. Deze benadering wordt verder uitgewerkt wanneer de rechtsstaat en de openbare orde ter sprake komen (hoofdstuk 4). Daarna worden op een aantal terreinen de risico’s van preventieve vrijheidsbeneming (zowel bij gelijkblijvende als bij veranderde juridische regeling) besproken (hoofdstuk 5). De moraal, het waarschuwende vingertje, volgt op het eind (hoofdstuk 6).
november 1981
AA19810675