M.V. Polak
Hoge Raad 20 januari 2006, nr. R05/083HR, ECLI:NL:HR:2006:AU4795, LJN: AU4795, RvdW 2006, 103, JOL 2006, 37, NIPR 2006, 1, JIN 2006, 99
Uit artikel 3 lid 1 aanhef en onder a Haags Kinderontvoeringsverdrag volgt dat voor de beantwoording van de vraag of een overbrenging of vasthouding van een kind ongeoorloofd is, beslissend is het gezagsrecht overeenkomstig het recht van de staat waarin het kind zijn gewone verblijfplaats had onmiddellijk voorafgaande aan de overbrenging. Het oordeel omtrent de vraag waar het kind op het relevante tijdstip zijn gewone verblijfplaats had, is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Doel en strekking van het Haags Kinderontvoeringsverdrag brengen mee dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 aanhef en onder b restrictief dient te worden toegepast. Dit betekent dat de rechter van de aangezochte staat, die zich dient te onthouden van een oordeel omtrent het gezagsrecht en het omgangsrecht, de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter.
Annotaties en wetgeving | Annotatie
september 2006
AA20060646