F. van Vugt
Nederland wordt wel een land van dominees en pastoors genoemd. Hoewel zo'n kenschets al weer achterhaald lijkt, geeft deze terecht aan dat religie en kerk een belangrijke plaats in de geschiedenis van ons land ingenomen hebben.
Kerk en staat zijn vanaf de vroege Middeleeuwen sterk met elkaar verbonden geweest, en hoewel christenen uit Romeinen 13 konden afleiden dat alle gezag van God kwam, hebben geestelijke en wereldlijke autoriteiten elkaars heerschappij dikwijls bestreden. De tendens was overigens merkbaar dat de invloed van de staat op de kerk groter werd dan omgekeerd: er was eerder sprake van een staatskerk, dat wil zeggen ‘die vorm van samenwerking, waarin de Kerk zich tot een werktuig der staatsbelangen laat maken, in ruil voor macht en voordeel’ dan een kerkstaat ‘... waarin de Kerk zich met geweld aan de mensen en verho11dingen oplegt en de overheid als haar werktuig hanteert’. Overheidsorganen benoemden geestelijke gezagsdragers, deden leerstellige uitspraken, censureerden theologische boeken, enzovoort. Daar stond tegenover dat op voorspraak van de kerk ketters werden vervolgd door de overheid, burgers verplicht werden zich bij een kerkgenootschap in te laten schrijven, alleen kerkelijke huwelijken werden toegestaan, er financiële steun gegeven werd bij de bouw van kerken of in de vorm van tractementen aan geestelijken.
Toen na de Franse revolutie zich een cultureel secularisatieproces verder ontwikkelde verminderde ook de stevige band tussen kerk en staat: privileges voor de kerkgenootschappen verdwenen allengs, en de invloed van de overheid op de kerkelijke instituten begon te tanen. Bovendien werd de vrijheid van godsdienst in meerdere grondwetten erkend. Het motto ‘een vrije kerk in een vrije staat’ deed opgeld. En in socialistische kring de leuze godsdienst is een privézaak’. Clericalisme kon op steeds meer verzet rekenen. Zo betoogde ten onzent in de vorige eeuw minister Van der Brugghen dat de staat niet een positieve bijdrage voor geloofsverkondiging zou mogen leveren, maar een negatieve, dat wil zeggen dat de overheid de kerk in haar functioneren geen strobreed in de weg mocht leggen. De staat kon geen christelijke staat zijn, maar behoorde een neutraal karakter te
hebben.
Zo voltrok zich de scheiding tussen kerk en staat. Toch lijkt de conclusie niet gewettigd dat deze scheiding volstrekt is. Enkele archaïsch-religieuze elementen blijken nog aanwezig in ons staatsbestel, zij het dat deze niet geheel substantieel van karakter zijn, maar eerder op een ritueel duiden. Ik acht dit nochtans belangrijk genoeg om er aandacht aan te schenken, omdat de verhouding kerk-staat doorwerkt in de vraag naar het wezen van de overheid en het functioneren van onze democratie, en omdat de vrijheid van godsdienst en geweten in het geding is.
In dit artikel zal nader ingegaan worden op enkele van deze religieuze restanten.
juli 1981
AA19810319