Passende arbeid als recht van de mens

Recht op arbeid en op werkloosheidsuitkering in internationaal en Nederlands recht


Hebben de economische, sociale en culturele rechten in het algemeen en het recht op arbeid in het bijzonder rechtskracht en zijn zij afdwingbaar? Voldoet reeds alle arbeid daartoe waar de werknemer in staat is als voorwerp van het recht op arbeid of moet dit recht worden uitlegd en toegepast als recht op passende arbeid? Kan de werkloze werknemer volgens internationaal en Nederlands recht worden verplicht tot het verrichten van elke arbeid waartoe hij of zij in staat is, danwel tot het verrichten van passende arbeid alleen? Wat is de minimumgrens van deze verplichting die een uitkering in geval van werkloosheid met zich meebrengt?