What’s in a name? Over rechtspraak.nl en de anonimiseringsrichtlijnen
Al jaren woedt in ons land een pennenstrijd over het anonimiseringsbeleid van de rechterlijke macht. Zij anonimiseert vrijwel alle uitspraken vóórdat deze op rechtspraak.nl worden gepubliceerd. Waar de één meent dat de anonimiseringsdrift intussen is doorgeslagen, met verminderde toegankelijkheid van rechtspraak tot gevolg (o.a. Olsthoorn, ‘Journalisten opgelet’, Villamedia 2018 en annotatie van Kortmann bij HR 3 februari 2017, JOR 2017/151), bepleit de ander juist verdere aanscherping van de anonimiseringsvoorschriften (bijv. Boezelman & Gijssen, ‘Het belang van privacy in het strafrecht’, TBS&H 2020).
Of het beleid nu strenger of minder streng moet, op het vigerende anonimiseringsbeleid van rechtspraak.nl valt inderdaad het nodige af te dingen. Wij signaleren een aantal pijnpunten van het huidige anonimiseringsbeleid. Dit beleid is in 2006 neergelegd in de zogeheten ‘Anonimiseringsrichtlijnen’. Uitgangspunt is dat alle gegevens die een natuurlijke persoon direct identificeren moeten worden vervangen door rolaanduidingen of neutrale termen. In concreto: een procespartij heet op rechtspraak.nl [verdachte], [belanghebbende] of [gedaagde], zijn woonadres [adres] en zijn burgerservicenummer [BSN].
Een eerste pijnpunt is dat de naamgeving van de Anonimiseringsrichtijnen inmiddels is achterhaald. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) – in werking getreden in 2018 – maakt onderscheid tussen anonimisering en pseudonimisering. In AVG-terminologie betekent anonimisering het verwijderen of onherkenbaar maken van alle persoonsgegevens die een betrokkene direct of indirect identificeren. Gegevens kunnen dan nooit meer worden herleid tot de betrokkene (vgl. overweging 26 AVG; Artikel 29-Werkgroep, Advies 5/2014, WP216). Bij pseudonimisering is identificatie op een later moment wel nog mogelijk, althans als men beschikt over ‘de sleutel’ waarmee kan worden achterhaald welk pseudoniem bij welke persoon behoort (art. 4 sub 5 AVG).
Laat duidelijk zijn dat de Nederlandse rechterlijke macht haar uitspraken niet anonimiseert in de zin van de AVG. Dat is maar goed ook. Wanneer uitspraken zouden worden geanonimiseerd, zou ‘alle informatie waaraan een persoon met enige inspanning te herkennen valt’ moeten worden geschrapt (Raat, ‘Mag de rechtspraak meer dan anderen?’, Risk & Compliance 2019). Oftewel: de rechterlijke macht zou dan welhaast alle bij haar berustende (persoons)gegevens uit uitspraken, archieven en interne systemen moeten verwijderen. Deze rigoureuze maatregel komt de kwaliteit en controle van gerechtelijke uitspraken ongetwijfeld niet ten goede.
De Anonimiseringsrichtlijnen – die dus in wezen pseudonimisering voorschrijven – schieten ook inhoudelijk tekort. Zo is van een heldere en eenduidige toepassing geen sprake. Waarom worden persoonsnamen van verdachten steeds verwijderd, terwijl betrokken professionals – rechters, justitieofficieren, advocaten, tolken, adviseurs – doorgaans met naam en toenaam worden genoemd, zelfs als dat een persoonlijk risico voor hen kan opleveren? Tegelijkertijd kan het krampachtig invoegen van neutrale termen ook wat potsierlijk overkomen, bijvoorbeeld als het een mediapersoonlijkheid of multinational betreft (Van Tongeren, NJB 2019/161).
Voorts ontbreekt in de huidige Anonimiseringsrichtlijnen een geschilregeling. Het is onduidelijk bij wie een betrokkene bezwaar kan maken tegen de persoonsgegevens die op rechtspraak.nl zijn gepubliceerd. Dat is problematisch, onder meer in het licht van de AVG. Betrokkenen hebben op grond van de AVG het recht om bezwaar te maken tegen een verwerking van persoonsgegevens of deze gegevens op een later moment te laten rectificeren. Zij moeten daartoe worden geïnformeerd over – onder meer – de identiteit en contactgegevens van de verwerkingsverantwoordelijke.
Tot slot laat de indeling van de Anonimiseringsrichtlijnen te wensen over. Anders dan een wet, kennen deze richtlijnen géén artikelsgewijze structuur. Daardoor is onduidelijk welk deel precies als voorschrift en welk deel als toelichting geldt (Van Opijnen, Op en in het web, diss. UvA 2015, p. 118). Anders gesteld: in het midden blijft wat dwingende instructies zijn en wat ‘slechts’ als voorbeeld dient.
Hoe is dit alles op te lossen? Een eerste stap is dat de rechterlijke macht het beestje voortaan bij de naam noemt: niet ‘Anonimiseringsrichtlijnen’, maar – enkelvoudig – ‘Pseudonimiseringsrichtlijn’. Vervolgens behoeft de richtlijn onzes inziens herstructurering, inhoudelijke aanscherping en een heldere geschilregeling. Wellicht moet een en ander in een formele wet worden geregeld (vgl. Barkhuysen, NJB 2017/1278). Pseudonimisering van rechterlijke uitspraken vergt in de toekomst wellicht meer tijd, geld en expertise van de rechterlijke macht. Dat is het echter, in een tijdperk waarin informatie tot in lengte der dagen op het internet beschikbaar blijft, meer dan waard.
Dit redactioneel van Rowin Jansen & Minke Reijneveld is verschenen in Ars Aequi september 2020.
Categorie: Redactioneel