Nederlands bewijsbeslag in rechtsvergelijkend perspectief

Boekbespreking. Op grond van (art. 730 jo.) artikel 843a Rv kan conservatoir bewijsbeslag worden gelegd. Aldus kan een partij die in het kader van een nog te voeren procedure bepaalde bescheiden als bewijs wil veiligstellen, beslag leggen op die bescheiden onder degene ze onder zich heeft. Voordat de Hoge Raad deze mogelijkheid tot het leggen van commuun bewijsbeslag erkende in HR 13 september 2013, NJ 2014/455, bevatten de artikelen 1019b-1019d Rv al een specifieke regeling voor het leggen van bewijsbeslag in intellectuele-eigendomszaken. Over deze regeling gaat de onderhavige studie van Maas. De studie complementeert daarmee de twee in 2010 verschenen dissertaties over de voor het commune bewijsbeslag van belang zijnde exhibitieplicht (Ekelmans, De exhibitieplicht en Sijmonsma, Het inzagerecht; over beide Dammingh, RMThemis 2013, p. 36-44).

Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste, algemene deel worden de contouren geschetst waarbinnen de auteur bij zijn onderzoek opereert. In hoofdstuk 1 introduceert Maas het onderwerp en noemt hij enkele fundamentele en praktische problemen waarmee het IE-bewijsbeslag te kampen heeft. Ook verantwoordt hij in dit hoofdstuk zijn rechtsvergelijking, die een belangrijk onderdeel van het boek vormt. De keuze voor de in kaart te brengen buitenlandse rechtsstelsels (Frankrijk, België en Engeland) ligt voor de hand; in deze rechtsstelsels is het bewijsbeslag immers ‘uitgevonden’ (p. 24). Bovendien hebben de in deze landen ingevoerde bewijsbeschermingsmaatregelen als inspiratie gediend voor de IE-Handhavingsrichtlijn (PbEU 2004, L 195/16). Het tweede hoofdstuk gaat vervolgens nader in op deze richtlijn. Een goed begrip van de richtlijn is onontbeerlijk, aangezien de artikelen 1019b-1019d Rv, ingevoerd in 2007 (Stb. 2007, 108), een implementatie daarvan vormen. Door deze onderlinge samenhang tussen het Nederlandse, het EU- en het onderzochte buitenlandse recht deel ik niet de opvatting van Dijkman, MvV 2022, p. 39 dat een ‘toelichting [ontbreekt] waarom de gekozen landen representatief zijn en op relevante vlakken vergelijkbaar met Nederland’.

Het tweede deel van het boek bevat de rechtsvergelijking. Achtereenvolgens komen aan bod de Franse saisie-contrefaçon (hfdst. 3), het Belgische ‘beslag inzake namaak’ (hfdst. 4) en de Engelse Anton Piller order (hfdst. 5). Voorts behandelt de auteur het Duitse bewijsbeslag (hfdst. 6). Weliswaar is de Duitse regeling eerst na invoering van de IE-Handhavingsrichtlijn van belang geworden, maar niettemin kunnen de door de Duitse wetgever gemaakte keuzes en de ontwikkeling die de regeling heeft doorgemaakt, nuttige inzichten bieden. Elk hoofdstuk in dit deel is grosso modo volgens hetzelfde stramien opgebouwd. Na enkele inleidende opmerkingen over de bewijsbeschermingsmaatregel in kwestie volgen steeds beschrijvingen van onder andere doel en strekking van de maatregel, alsook de procedurele aspecten van de verkrijging en uitvoering ervan. Deze informatie stelt de auteur in staat aan het einde van elk hoofdstuk kernachtig samen te vatten hoe het betreffende bewijsbeschermingsregime in elkaar zit.

In het derde deel wordt ingezoomd op het Nederlandse bewijsbeslag. Eerst beschrijft de auteur in detail de regels in Rv inzake bewijsbeslag, zulks grotendeels conform het voor de rechtsvergelijking gehanteerde stramien (hfdst. 7). In hoofdstuk 8 concludeert hij vervolgens dat er sprake is van een zgn. catch-22 (naar de gelijknamige roman van Joseph Heller, 1961): in het kader van de – op artikel 843a Rv geënte – procedure die tot verlof voor bewijsbeslag moet leiden, wordt van de justitiabele bewijs verlangd dat deze juist met het te leggen beslag wenst te verkrijgen. Hierna confronteert Maas de Nederlandse regels met die van de in de hoofdstukken 3 t/m 6 onderzochte rechtsstelsels, waar zich een dergelijke paradoxale situatie niet voordoet. Daarmee komen enkele zwakke plekken van het Nederlandse regime bloot te liggen, en wordt getoond hoe het anders kan. Een en ander mondt uit in elf concrete aanbevelingen; één daarvan is dat de regimes voor niet-IE-zaken en IE-zaken gelijkgetrokken moeten worden.

Het boek moet vooral worden gezien als een oproep aan de wetgever (p. 306): het thans geldende wettelijk kader moet grondig op de schop teneinde het (IE-)bewijsbeslag een effectief instrument te doen zijn. Toch zal ook de praktijkjurist zijn voordeel kunnen doen met het boek. Maas’ overzichtelijke beschouwingen over de toepasselijke (buitenlandse) regels van beslagrecht vormen een handzame leidraad voor het geval (grensoverschrijdend) IE-bewijsbeslag dient te worden gelegd. Uiteraard is het boek ook lezenswaardig voor eenieder met een interesse in het burgerlijk procesrecht, het beslag- en executierecht in het bijzonder. (YC)

W.J.G. Maas
Nederlands bewijsbeslag in rechtsvergelijkend perspectief
Den Haag: Boom juridisch 2021, 374 p., € 71,50

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *