Summum ius summa iniuria

De klassieker summum ius summa iniuria biedt een mooi voorbeeld van de verschillende betekenissen die in een rechtsspreuk gelezen kunnen worden.

De oudste bron van deze rechtsspreuk is een verhandeling van Cicero (De officiis), die de spreuk aanhaalt ter veroordeling van een bedrieglijke vorm van wetsuitleg. Hij illustreert dat aan de hand van twee voorbeelden. Toen een generaal een wapenstilstand van dertig dagen met de vijand had afgesproken, aldus Cicero, achtte hij zich gerechtigd ’s nachts de velden van de vijand te verwoesten, omdat de wapenstilstand sprak van ‘dagen’, niet van ‘nachten’. Het andere geval van oneigenlijke uitleg is de uitspraak van de Romeinse consul Labeo die tot arbiter was benoemd in een grensconflict tussen de steden Nola en Neapolis (het huidige Napels). Hij ontbood beide partijen afzonderlijk en gaf ze het dringende advies om zich gematigd op te stellen en geen gebiedsuitbreiding na te streven. Beide partijen volgden dit advies, met als gevolg dat een aanzienlijke strook grond tussen beide steden door niemand werd opgeëist. Vervolgens wees Labeo de strook toe aan het Romeinse volk. Dat noem ik geen arbitrage maar zwendel, schrijft Cicero, het resultaat van een spitsvondige maar bedrieglijke uitleg van de overeenkomst. Summum ius summa iniuria: het hoogste recht is het hoogste onrecht.

Vijftienhonderd jaar later bespreekt Erasmus de spreuk in zijn Adagia, een uiterst populaire en vele malen herdrukte verzameling van Griekse en Latijnse spreuken. Voor Erasmus drukt de rechtsspreuk de tegenstelling uit tussen de letter en de bedoeling van de wetsbepaling. Men is nooit verder verwijderd van de rechtvaardigheid, schrijft hij, dan wanneer men met religieus fanatisme vasthoudt aan de letter van de wet zonder acht te slaan op de bedoeling van degene die de wet heeft opgesteld. Die pedante uitleggers noemen dat dan ‘ultiem recht’, aldus Erasmus, maar ‘woorden en letters zijn als de buitenste huid van de wet’. Bij Erasmus schuilt het tekort niet zozeer in bedrog, maar in gebrek aan oordeelsvermogen, zodat men zich vastklampt aan de letter – de buitenkant van de wet – in plaats van op zoek te gaan naar de bedoeling van de bepaling die, minder zichtbaar, achter de woorden ligt.

De volgende uitleg van de spreuk levert de grondslag op van wat tegenwoordig de hardheidsclausule wordt genoemd. Strikt genomen (‘naar de letter …’) is de spreuk summum ius summa iniuria onzin. Iets is hetzij recht, hetzij onrecht, maar niet beide tegelijk. Tertium non datur. Om zinvol te zijn moet met het eerste ‘recht’ iets anders bedoeld zijn dan met het tweede. Deze dubbelzinnigheid ligt ten grondslag aan Aristoteles’ subtiele onderscheid tussen rechtvaardigheid en billijkheid. Zowel het recht dat op de wet gebaseerd is als de billijkheid zijn rechtvaardig, maar de billijkheid is volgens Aristoteles een superieure vorm van rechtvaardigheid. De wet houdt immers alleen rekening met wat in de meeste gevallen voorkomt, maar menselijke gedragingen zijn zo divers en gecompliceerd dat er altijd gevallen zullen zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die ten onrechte onder, of juist buiten het bereik van de wettelijke bepaling vallen. Houden we in deze gevallen star vast aan de wet – summum ius – dan is het resultaat in hoge mate onbillijk: summa iniuria.

Gustav Radbruch – de rechtsfilosoof van het beroemde essay Fünf Minuten Rechtsphilosophie – onthult een vierde betekenis van de spreuk. Met ‘recht’, aldus Radbruch, wordt zowel de wet bedoeld als rechtvaardigheid. Idealiter is de wet rechtvaardig. Soms is de wet niet rechtvaardig, maar volgens Radbruch eist de rechtszekerheid dat we ook aan een onrechtvaardige wet gebonden zijn. Dat is in twee gevallen anders. Soms is de discrepantie met de rechtvaardigheid zó groot dat de betreffende wet moet worden bestempeld als unrichtiges Recht. We hebben dan niet te maken met een onrechtvaardige wet, maar met juridisch onrecht. De eisen van de rechtszekerheid gaan volgens hem niet zo ver dat wij ook juridisch onrecht dienen na te leven. Het zeer recente verleden (het essay is van 1946) leverde Radbruch ten slotte de degrée zéro van wetgeving op. Daarvan is sprake als de gelijkheid – volgens Radbruch de kern van gerechtigheid – doelbewust met de voeten wordt getreden. We kunnen in dat geval niet eens meer spreken van juridisch onrecht, omdat iedere band met het recht verbroken is. Dan staat wet tegenover gerechtigheid en levert naleving van die wet het hoogste onrecht op: summum ius summa iniuria.

Deze column is eerder verschenen in Ars Aequi april 2021.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *