Taal is zeg maar echt een ding

Taal is het belangreikste werkinstrument van de jurist. Gaat uw nekhaar van deze zin spontaan overeind staan? Dat is mooi, want hier is inderdaad iets mis. Het juiste citaat luidt: ‘taal is het belangrijkste werkinstrument van de jurist’, en is afkomstig uit een redactioneel dat pleit voor een strengere selectie van studenten voor juridische bacheloropleidingen, gebaseerd op hun taalniveau (W. den Ouden, NJB 2011/1590). Dit stuk verscheen zo’n acht jaar geleden, maar de problematiek die aan de kaak wordt gesteld is er niet minder actueel op geworden. Recent nog pleitte Samoy voor het invoeren van een ‘toelatingsproef’ voor de rechtenopleiding, met als doel om het basisniveau Nederlands van startende studenten op te krikken (NTBR 2019/1). In deze langlopende discussie staat steeds de volgende vraag centraal: hoe kunnen we de taalbeheersing van rechtenstudenten verbeteren?

Een goede taalbeheersing is voor juristen essentieel, daarover bestaat geen discussie (zie daarover bijvoorbeeld J. Gaakeer, AA20060843 en C. Stolker, AA20130072). Het gaat bij die taalbeheersing niet alleen om spellen en grammatica, maar ook om begrijpend lezen. Zoals Samoy terecht opmerkt is het de taak van de universiteit om de taalbeheersing van studenten verder te ontwikkelen, vertrekkend vanuit een gedegen basisniveau. Berichten in de media dat het basisniveau Nederlands van veel beginnende studenten ondermaats is, zijn daarom alarmerend. De toelatingsproef zou er volgens Samoy voor moeten zorgen dat scholieren die rechten willen gaan studeren beter hun best doen bij Nederlandse vakken, en zou scholen moeten stimuleren om meer aandacht te besteden aan de voorbereiding op een juridische opleiding.

Het invoeren van zo’n toelatingsproef lijkt ons echter niet voldoende om de taalbeheersing van studenten naar het gewenste niveau te brengen. Zoals gezegd is het de taak van de universiteit om de student te helpen de taalbeheersing verder te ontwikkelen. Op veel juridische faculteiten lijkt hiervoor echter niet genoeg ruimte te zijn. Het komt voor dat studenten pas aan het einde van hun bachelor­opleiding een serieuze schrijfopdracht krijgen: de bachelorscriptie. Veel studenten blijken dan niet goed in staat te zijn om teksten te structureren, helder te argumenteren en zonder taalfouten te schrijven. Dan kan niet gesteld worden dat dit uitsluitend te wijten is aan een gebrekkige taalbeheersing aan het begin van de opleiding; wetenschappelijk schrijven en argumenteren moet je nu eenmaal leren.

Het is daarom belangrijk dat juridische faculteiten inzetten op specifiek taalonderwijs, gericht op de taalvaardigheden die belangrijk zijn voor juristen. Hierbij valt te denken aan schrijfvaardigheid, zoals het schrijven van essays en betogen. Ook het schrijven van specifieke juridische stukken – denk aan contracten of processtukken – zou aan bod moeten komen. Studenten moeten hier gedurende de gehele opleiding mee kunnen oefenen, waarbij gedegen feedback op hun schrijfstijl en hun taalvaardigheid essentieel is. Niet alleen schrijven verdient extra aandacht: ook het lezen van juridische stukken, zoals arresten en parlementaire stukken, moet worden gestimuleerd en begeleid.

Daarbij moet zowel bij het lezen als schrijven aandacht worden besteed aan taalgebruik dat typisch is voor het juridisch domein, zoals het gebruik van dubbele ontkenningen en het onderscheid tussen juridische uitdrukkingen als ‘niet te goeder trouw’ en ‘te kwader trouw’. Eén vak Academische of Juridische Vaardigheden is voor het leren van deze vaardigheden niet voldoende. In plaats daarvan dient lezen en schrijven gedurende het gehele curriculum een prominente plaats te krijgen.

Zoals gezegd: taal is het belangrijkste werkinstrument van de jurist. Het invoeren van een toelatingsproef is naar ons idee een goede eerste stap om te bewerkstelligen dat eerstejaars rechtenstudenten een basisniveau Nederlands beheersen. Het is daarna aan de universiteit om ervoor te zorgen dat het taalniveau van studenten zich ontwikkelt tot dat van een goed jurist. Wij realiseren ons dat deze maatregelen vragen om een extra investering van juridische faculteiten. Maar investeren in ons belangrijkste werkinstrument is, zo denken wij, zeker de moeite waard.

Dit redactioneel van Shosha Wiznitzer & Jim van Mourik is verschenen in Ars Aequi maart 2019.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *