Over Uber, arbeidsverhoudingen en ‘modern werkgeversgezag’

Uber-chauffeurs zijn werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst, aldus de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 13 september 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:5029, r.o. 34-36). Deze kwalificatie brengt voor Uber verstrekkende gevolgen mee. Het bevreemdt dan ook niet dat het bedrijf in hoger beroep gaat. Het vonnis sluit goed aan op het toegenomen belang van de materiële verhouding tussen werkgever en werknemer. Ook leert het ons mogelijk iets over de wenselijkheid van deze ontwikkeling.

Of sprake is van een arbeidsovereenkomst dient te worden beoordeeld aan de hand van twee stappen. Eerst moet al haviltexend worden vastgesteld welke rechten en plichten partijen zijn overeengekomen. Na deze uitlegfase volgt de eigenlijke kwalificatie van de overeenkomst: de overeengekomen rechten en plichten moeten corresponderen met de kenmerken van een arbeidsovereenkomst. Daarvoor dienen arbeid, loon en gezag aanwezig te zijn (art. 7:610 lid 1 BW). In het laatste element ligt het verschil met de overeenkomst van opdracht besloten (art. 7:400 e.v. BW).

Inmiddels is duidelijk geworden dat de partijbedoeling geen rol meer speelt in de kwalificatiefase (HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, r.o. 3.2.2). In plaats daarvan is er meer aandacht voor de materiële (economische) verhouding tussen werkgever en werknemer (vgl. o.a. Verhulp, TRA 2021/55). Dit is ook in het Uber-vonnis waar te nemen. Daarin overweegt de rechtbank dat werknemers vandaag de dag zelfstandiger zijn bij de invulling van hun werkzaamheden. Dit neemt evenwel niet weg dat zij feitelijk nog steeds onder gezag van hun werkgever kunnen staan, welk gezag immers ‘[i]n de hedendaagse, door technologie beheerste tijd […] een van het klassieke model afwijkende, meer indirect (vaak digitaal) controlerende invulling [krijgt]’ (r.o. 26). De rechtbank noemt dit ‘modern werkgeversgezag’ (r.o. 33).

Uber verweert zich met de stelling dat zij enkel een platform biedt voor zelfstandig rijdende chauffeurs, zodat van gezag geen sprake is. Chauffeurs die gebruikmaken van de Uber-app kunnen echter niet onderhandelen over de voorwaarden daarvan. De app bepaalt daarnaast welke ritten de chauffeurs aangeboden krijgen, en zij hanteert een ratingssysteem waarvan een zekere ‘disciplinerende werking’ uitgaat. Uber-chauffeurs hebben daarom in wezen geen ondernemersvrijheid; de feitelijke verhouding tussen Uber en Uber-chauffeurs, zoals bepaald door het algoritme van de Uber-app, houdt een moderne gezagsverhouding in. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve geen sprake van een overeenkomst van opdracht, maar van een arbeidsovereenkomst (r.o. 27-36).

De rechtbank hecht dus veel belang aan de feitelijke verhouding tussen partijen. De partijbedoeling boet – geheel in lijn met de bovenbeschreven ontwikkeling – aan relevantie in. Ter zake oordeelt de rechtbank dat het weliswaar plausibel is dat enkele chauffeurs de bedoeling hebben om als zelfstandig ondernemer voor Uber werkzaam te zijn, maar dat de betekenis van deze bedoeling vergaand moet worden gerelativeerd. Deze kan immers zijn ingegeven door de wens van Uber als de economisch sterkere partij (r.o. 34).

Op deze stelling valt het nodige af te dingen. Zo werd onlangs bekend dat niet alleen Uber, maar ook veel Uber-chauffeurs niet erg zijn te spreken over het vonnis. Als reactie hierop hebben zij de Stichting voor Zelfstandige Chauffeurs (SvZC) opgericht, wier aanhangers werkzaam willen blijven op basis van een overeenkomst van opdracht. Zij kunnen dan naast Uber namelijk nog gebruikmaken van vergelijkbare taxi-apps. Ook levert het zijn van zzp’er hun flexibiliteit en fiscale voordelen op. Deze mogelijkheden verdwijnen zodra – via de springplank van de arbeidsovereenkomst – de Taxi-CAO van toepassing wordt verklaard, hetgeen de meerderheid van de chauffeurs volgens de SvZC niet ziet zitten (NU.nl 8 november 2021). Hoewel deze claim moeilijk te verifiëren valt, is het inderdaad maar zeer de vraag of de intenties van Uber-chauffeurs steeds volledig door Uber gedicteerd worden.

Er valt veel te zeggen voor een versterkte nadruk op de feitelijke verhouding tussen werkgever en werknemer. Het arbeidsrecht heeft als doel de werknemer als de economisch zwakkere partij te beschermen. Hierin gaat wezen voor schijn. Maar wat als ondernemers het in hun eigen belang zien om als zelfstandige werkzaam te zijn? Ging de rechtbank Amsterdam er te makkelijk aan voorbij dat veel chauffeurs met deze intentie hun overeenkomst met Uber sloten? Wringt het niet dat een deel van de Uber-chauffeurs een overeenkomst wordt opgedrongen die in feite werkgever noch werknemer wenst? Onzes inziens is een te vergaande relativering van de partijbedoeling onwenselijk.

Dit redactioneel van Wim Hermans & Youri Cremers is verschenen in Ars Aequi maart 2022.

    1 gedachte over “Over Uber, arbeidsverhoudingen en ‘modern werkgeversgezag’

    1. Aanleiding voor bovenstaande redactionele bijdrage “Over Uber, Arbeidsverhoudingen en ‘Modern Werkgeversgezag'” is de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zij, in een procedure aangespannen door FNV, oordeelde dat alle taxichauffeurs bij Uber werknemer zijn en geen ondernemer (Rb. Amsterdam 13 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5029). Wim Hermans & Youri Cremers wijzen er in hun bijdrage op dat er ook taxichauffeurs zijn die gelukkig zijn met hun positie als ‘ondernemer’ binnen de organisatie van Uber en dat een deel van de chauffeurs een overeenkomst wordt opgedrongen die in feite werkgever noch werknemer wenst. N.a.v. van het vonnis is zelfs een stichting opgericht, de Stichting voor Zelfstandige Chauffeurs. De Stichting zou zich misschien in hoger beroep nog kunnen voegen, om Uber te steunen, of tussen kunnen komen, om op te komen voor een eigen recht (art. 217 t/m 219 a Rv). Hoe sympathiek de gedachte in de bijdrage ook is, immers een deel van de chauffeurs kiest er voor en is er blij mee, toch verdient de gedachte geen steun. Mensen die normaalgesproken gewoon werknemers zijn, moeten niet verleid kunnen worden, omdat zij verlegen zijn om werk, als schijnzelfstandige in zee te gaan met wereld concerns als Uber en veel platform en andere organisaties, die er op gebrand zijn juridisch zo min mogelijk binding te hebben met deze mensen. Het mag zo zijn dat in Angel- Saksische landen daar wat ruimer over wordt gedacht, maar in Nederland zouden we mensen die redelijkerwijze als werknemer kunnen worden beschouwd de bescherming van het arbeidsrecht niet moeten onthouden. Ik heb een veel radicalere opvatting verdedigd dan waar de Amsterdams rechtbank vanuit gaat. Iedereen die werkzaam is binnen een organisatie zou van rechtswege werknemer moeten zijn, bij een inkomen onder een bepaald niveau (zie ‘Werknemer of zelfstandige? Het roer moet om’, Advocatenblad 2021, afl. 8, p. 53 e.v.).

    Geef een reactie

    Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *