De criminalisering van hate crimes: meer dan symboolwetgeving?

Het afgelopen jaar is Nederland meermaals opgeschrikt door haatdragende acties tegen bepaalde (minderheids)groepen. Denk bijvoorbeeld aan de projectie van antisemitische leuzen op bruggen en gebouwen, de mishandeling van personeel van een dragshowbar en de reeks gewelddadige incidenten jegens homoseksuelen tijdens voetbalwedstrijden in april. Deze haatdragende acties zijn voorbeelden van hate crimes; delicten met een ‘discriminatoir’ karakter.

In Nederland gelden hate crimes, in tegenstelling tot in vele andere (Europese) landen, niet als wettelijke strafverzwarende omstandigheid. Naar huidig recht wordt het aan de officier van justitie en de strafrechter overgelaten of en in welke mate discriminatoire aspecten worden meegewogen in de strafeis en strafoplegging. In de Aanwijzing Discriminatie (Stcrt. 2018, 68988) zijn ‘commune delicten met een discriminatieaspect’, zogeheten codis-delicten, als beleidselement voor het Openbaar Ministerie opgenomen. Op grond van de aanwijzing kan bij codis-delicten een discriminatieaspect als strafverzwarende omstandigheid gelden.

Het probleem is echter dat het huidige beleid tekortschiet op een aantal aspecten, zoals transparantie en consistentie (zie bijv. E. Omičević, NTM/NJCM-bull. 2020/14). Zo is het voor slachtoffers onvoldoende duidelijk wat justitie of de rechter precies met het discriminatoire aspect van het delict doet, aangezien hierover, bijvoorbeeld in het vonnis, weinig openheid wordt gegeven (Kamerstukken II 2021/22, 35709, nr. 7, p. 5).

Daar komt met het wetsvoorstel Strafverhoging discriminatoir gemotiveerde geweldsdelicten verandering in. Dit wetsvoorstel biedt de strafrechter de mogelijkheid de op delicten gestelde vrijheidsstraf met een derde te verhogen indien sprake is van een discriminatoir aspect (Kamerstukken II 2021/22, 35709, nr. 7, p. 2). Het wetsvoorstel komt hiermee tegemoet aan oproepen van verschillende organisaties om hate crimes strafbaar te stellen. Met het wetsvoorstel beogen initiatiefnemers een sterk maatschappelijk signaal af te geven en de tekortkomingen in het huidige beleid te adresseren. Bovendien hopen zij dat slachtoffers worden aangemoedigd om vaker aangifte te doen. Op dit moment bestaat er namelijk een lage aangiftebereid voor delicten met een discriminatieaspect (S. van der Aa e.a., Speciale behoeften van slachtoffers van hate crimes ten aanzien van het strafproces en de slachtofferhulp, Den Haag: WODC 2020).

Wij juichen het wetsvoorstel toe en onderschrijven de in de literatuur genoemde voordelen van een strafrechtelijke inbedding van hate crimes (zie P. Kruize & P. Gruter, Discriminatieaspect als strafverzwarende omstandigheid. Cijfers en praktijkervaringen, Den Haag: WODC 2020, § 5). Toch zien wij (ten minste) twee praktische knelpunten. Ten eerste zal onder het nieuwe regime een strengere bewijsmaatstaf voor discriminatie gelden. Naar huidig recht is het voldoende om slechts aannemelijk te maken dat het delict een discriminatieaspect bevat. Onder het wetsvoorstel moet echter wettig en overtuigend bewijs worden geleverd dat sprake is van discriminatie. Een (veel) zwaardere bewijslast, dus. Dit kan in de praktijk ertoe leiden dat discriminatieaspecten juist minder vaak als strafverzwarende omstandigheid worden meegenomen in veroordelingen.

Ten tweede wordt het probleem van de lage aangiftebereidheid niet verholpen door enkel een strafrechtelijke erkenning, zonder aanvullende maatregelen te nemen. Zo is de lage aangiftebereidheid in het Verenigd Koninkrijk nog steeds een hardnekkig probleem, terwijl hate crimes in het Verenigd Koninkrijk al langere tijd als wettelijke strafverzwarende omstandigheid gelden (Van der Aa e.a. 2020, p. 64-65). Dit probleem speelt op vergelijkbare wijze in Frankrijk, waar hate crimes ook strafrechtelijk zijn gereguleerd (J.M. ten Voorde e.a., Discriminatie als strafbeïnvloedende omstandigheid bij strafbare feiten. Een rechtsvergelijkende studie, Den Haag: WODC 2020, p. 49-50). Bovendien kan ook de reeds genoemde zwaardere bewijsmaatstaf juist averechts werken met het oog op de aangiftebereidheid. Het zou uiteraard betreurenswaardig zijn als slachtoffers afzien van aangifte, omdat de kans op rechterlijke erkenning van het discriminatieaspect klein is.

Al met al is het goed dat hate crimes met dit wetsvoorstel explicieter worden gecriminaliseerd. Daarmee wordt immers een sterk signaal afgegeven tégen hate crimes in ons land. Tegelijkertijd moet de praktische kant van de criminalisering van hate crimes niet uit het oog worden verloren. Zonder (i) aangifte en (ii) bewijs, zal veroordeling voor een hate crime immers uitblijven. In dat geval speelt het risico dat het wetsvoorstel slechts symboolwetgeving wordt, terwijl de aanpak van hate crimes naar ons idee meer verdient.

Dit redactioneel van Dewy Pistora & Maarten De Boeck is verschenen in Ars Aequi oktober 2023.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *