Epiloog
Qui allegat brocardum multa invocat:
wie zich op een rechtsspreuk beroept, beroept zich op vele
Aan het einde gekomen van de reeks rechtsspreuken of brocardia besluiten wij, in een poging tot synthese van wat er bij onze speurtochten langs de rechtsspreuken aan de orde is gekomen, met een laatste spreuk. Die spreuk is niet canoniek, maar behelst een gedachte die steeds op de achtergrond aanwezig is bij het gebruik van rechtsspreuken. Je zou het een spreuk van een hogere orde kunnen noemen, omdat het een spreuk over rechtsspreuken is: wie zich op een rechtsspreuk beroept, beroept zich op vele.
De centrale gedachte van deze spreuk kan als volgt worden verklaard. Rechtsspreuken zijn juridische gemeenplaatsen, de algemeen aanvaarde opvattingen over wat redelijk en billijk is. Die opvattingen hebben zich in de loop van de eeuwen ontwikkeld tot de vaste kern van rechtssystemen, soms in de vorm van een wettelijke regel, soms als rechtsbeginsel, soms als uitgangspunt in de doctrine. Het zijn echter geen absolute waarheden die, zoals in de wiskunde, altijd en overal gelden. Ze zijn ontstaan in de evolutie van het recht en altijd in de context van de oplossing van concrete gevallen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval zijn ze in meer of mindere mate van toepassing. Het relatieve gewicht van gemeenplaatsen is een gevolg van hun onderlinge relaties. Soms is die relatie een contraire en moet er een afweging worden gemaakt. Een voorbeeld. Tegenover de gemeenplaats dat de wet, ondanks de ingrijpende gevolgen, strikt moet worden toegepast (dura lex sed lex), staat een gemeenplaats aan de andere kant van het spectrum: summum ius summa iniuria: het hoogste recht kan soms leiden tot het grootste onrecht. Deze gemeenplaats weegt soms zwaarder dan dura lex sed lex, maar ook de laatste gemeenplaats telt mee in de argumentatie. Met het beroep op de ene rechtsspreuk beroept men zich dus ook op de andere: qui allegat brocardum multa invocat.1
Ook het omgekeerde is het geval, waarbij het beroep op een rechtsspreuk door andere wordt ondersteund of versterkt. Wie onvoldoende gelegenheid krijgt om te reageren op de stellingen van de wederpartij, kan zich beroepen op het adagium audi et alteram parti. Luidt de repliek dat het voor het eindoordeel weinig had uitgemaakt, dan kan een tweede spreuk in stelling worden gebracht: justice should not only be done but should manifestly and undoubtly to be seen to be done. Ook hier geldt: wie zich op een rechtsspreuk beroept, beroept zich op vele.
Volgens Erasmus kunnen we de spreuken of gemeenplaatsen niet alleen gebruiken om anderen te overtuigen, maar zijn ze ook een manier om een beter begrip van de zaak te krijgen. De spreuk vat een complete redenering samen in één formule, maar de vaak raadselachtige formulering dwingt tot herlezing en overdenking. In dat opzicht kan de rechtsspreuk worden opgevat als een gedicht, of, in de woorden van Simon Vestdijk, een glanzende kiemcel. Net als een gedicht bevat een rechtsspreuk ‘als het ware alles in zich, op het kleinste bestek verenigd’.2 Naarmate wij meer van een juridisch leerstuk begrijpen, groeit de rechtsspreuk uit tot een volwaardige uiteenzetting.
Wat een mooie cursus rechtsfilosofie, zo stellen wij ons voor, kan aan de hand van de rechtsspreuken worden opgezet: per college één tekst uit Vijf minuten rechtsfilosofie. En dan nadenken over de andere spreuken die met die spreuk samenhangen. Om de speurtocht te vervolgen naar de bronnen van die spreuken en het hedendaagse gebruik ervan. Een echte cursus rechtsfilosofie dus, voor en door juristen, waarbij in de loop van de cursus het hele spectrum aan rechtsspreuken ter ondersteuning of contrapunt voorbijkomt en blijkt dat het eindpunt van de speurtocht toch geen eindpunt is: qui allegat brocardum multa invocat!
1 De vertaling van onze rechtsspreuk danken wij aan Egbert Koops, hoogleraar rechtsgeschiedenis aan de Universiteit Leiden.
2 Simon Vestdijk, (1975). De glanzende kiemcel. Beschouwingen over poëzie. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep (5de druk; 1ste druk 1950), p. 33.




