De arbeidsovereenkomst van de Koning: twee kippen en twee eieren

De vraag ‘of de Koning een arbeidsovereenkomst heeft’ houdt ons al enige tijd bezig. Toen Meriëlle als student arbeidsrecht bij de redactie kwam, leek het haar namelijk een goed idee grappend te opperen dat ‘de Koning misschien wel een arbeidsovereenkomst heeft met de Staat der Nederlanden, aangezien de kwalificatievraag dwingend recht betreft’. Volgens de promovendus staatsrecht, Koen, klopte dat staatsrechtelijk natuurlijk helemáál niet. Sindsdien is de discussie een terugkerende grap tussen de twee redacteuren. Nu, twee jaar later, vinden wij het hoog tijd voor een redactioneel dat een luchtige inleiding geeft in het staats- en arbeidsrecht aan de hand van onze discussie over de arbeidsrechtelijke positie van de Koning.
Eerst het staatsrecht: toen Willem I in 1813 de soevereiniteit over de Nederlanden ‘onder waarborging eener wijze constitutie’ aanvaardde (Leenknecht, nederlandrechtsstaat.nl), creëerde hij bijna direct een kip-ei-vraag over zijn positie: wie was er eerder, de vorst of de Grondwet? Willem I en zijn Minister van Justitie Van Maanen meenden dat de bevoegdheden van de Koning voorafgingen aan de Grondwet, waardoor de Koning alleen werd beperkt in zijn bevoegdheden als dat uitdrukkelijk in de Grondwet stond (Van Vugt 2021, p. 61). De verdere bevoegdheden van de Koning zijn dan gebaseerd op het Middeleeuwse gewoonterecht daaromtrent (Visser 2008, p. 41). De moderne visie – alsmede die van liberale tijdgenoten van Willem I – is echter dat de positie van de Koning wordt bepaald door de Grondwet, waardoor diens bevoegdheden niet verder reiken dan de Grondwet (uitdrukkelijk) toelaat (Van Velzen 2005).
Hoe dan ook, de positie van de Koning wordt geregeld door het geschreven en ongeschreven constitutionele recht. Daaruit volgt dat er simpelweg een Koning is: of een koning(in) nu overlijdt (art. 25 Gw) of afstand van de troon doet (art. 27 Gw), direct daarna is de wettige opvolger Koning. De Grondwet noch het Statuut bieden ruimte aan het privaatrecht, dat zijn juridische grondslag kent in artikel 107 Gw, om daaraan iets te wijzigen. De positie van de Koning gaat dus in ieder geval vooraf aan het arbeidsrecht.
Staatsrechtelijk lijkt de conclusie dat een arbeidsovereenkomst de grondslag is voor het koninklijk ambt dus uitgesloten. Toch willen wij de lezer vragen mee te gaan in een arbeidsrechtelijk gedachte-experiment. Stel, we schuiven de hiervoor genoemde staatsrechtelijke obstakels aan de kant en we nemen aan dat de Koning niet onder artikel 3 Ambtenarenwet valt (kritisch: Kortmann, AA20080139), heeft de Koning dan wel een arbeidsovereenkomst? Ook dan moet het antwoord volgens ons ‘nee’ zijn. Weliswaar lijken de eerste drie cumulatieve vereisten van een arbeidsovereenkomst aanwezig te zijn: de Koning verricht immers ‘gedurende zekere tijd’ ‘verplicht persoonlijke werkzaamheden’ voor Nederland (art. 32 Gw; art. 7:659 lid 1 BW) en ontvangt daar ‘loon’ voor (Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, Stb. 1972, 701; art. 40 Gw). Bij het vierde vereiste, ‘gezag’, komen we echter een tweede kip-ei-vraag tegen: heeft de Koning gezag over het volk óf ligt de uiteindelijke soevereiniteit bij het volk? Arbeidsrechtelijk moet worden gekeken naar de feitelijke uitvoering (HR 6 november 2020, JAR 2020/287, r.o. 3.2.2). Hoewel het koningschap steeds vaker als ‘ceremonieel’ wordt bestempeld, blijven daartoe strekkende grondwetswijzigingen uit (denederlandsegrondwet.nl). Of sprake zou kunnen zijn van gezag, lijkt onduidelijk.
Gelukkig hoeven we deze discussie niet verder te voeren voor een arbeidsrechtelijke conclusie. Een, vaak over het hoofd gezien, vijfde vereiste voor de arbeidsovereenkomst is ‘een rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen’ (Houweling (red.) 2023, p. 153-159). Die overeenkomst is onzes inziens afwezig. Het koningschap gaat namelijk van rechtswege naar de wettige opvolger (Vermeulen, Krijnen & Roos (red.) 2005, p.43). Dat is onzes inziens meer aanvaarding van een juridische werkelijkheid, dan aanvaarding van een aanbod. De Koning kan immers ook enkel aan het koningschap ontkomen door abdicatie. Zodoende is geen overeenkomst aanwezig die kan worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst.
De Koning heeft dus geen arbeidsovereenkomst met de Staat. Met dit gedachte-experiment hebben we hopelijk wel aangetoond dat ook op het snijvlak van twee zelden gecombineerde rechtsgebieden interessante, toegegeven theoretische, discussies mogelijk zijn. Dan rest ons nu niets anders dan af te sluiten met: ‘lang leve de Koning’, maar vergeet niet dat ‘arbeid adelt’.
Dit redactioneel van Koen Haex & Meriëlle de Zwart is verschenen in Ars Aequi november 2025.
Categorie: Redactioneel




